Handbal
Een handballer, die springt om de bal in de lucht te vangen, hem met de vlakke hand op de grond stuit of bij het werpen een schijnbeweging maakt, wordt al bij de oude Grieken beschreven. En in het door balspelen bezeten Frankrijk van de middeleeuwen kende men het handbalspel ook, evenals in Engeland. Handbal, zoals het nu wordt gespeeld, is nog een betrekkelijke jonge telg aan de boom van sportieve balspelen. Maar de populariteit die het in enkele tientallen jaren in de hele wereld verwierf, is ongekend. Het was, als veldhandbal en tegenhanger van voetbal in het leven geroepen, aanvankelijk bedoeld als balspel voor dames, tot in 1920 Carl Schelenz uit Berlijn het door verbetering van de spelregels veranderde in een beweeglijke wedstrijdsport. Om de vaart in het spel te houden hebben de spelregels van het veldhandbal in de loop der jaren herhaaldelijk veranderingen ondergaan, die zich in de eerste plaats richten tegen de voortdurende opeenhoping van spelers voor de doelen.
Terwijl het moderne veldhandbal dus in Duitsland is ontstaan, begon het zaalhandbal ongeveer twintig jaar later vanuit de Scandinavische landen aan zijn opmars. Daar had de Deen Holger Nielsen omstreeks de eeuwwisseling een soortgelijk werpspel tussen twee teams van zeven spelers ontwikkeld, dat aanvankelijk in de open lucht op een klein veld, maar later in de zaal werd beoefend. Hier kon het spel zonder invloeden van het weer en het terrein naar technische verfijning en tactische vervolmaking groeien. Tegenwoordig heeft het spectaculaire zaalhandbal het eens dominerende veldhandbal internationaal de loef afgestoken. In 1972 was zaalhandbal voor het eerst een olympisch onderdeel.